Zo snel dus.
Bijna niets was er nodig om van Vosjes vrije monopolistisch ik een gebonden complotterend wij te maken.
Al waren we een beetje naïef, in het begin. Vosje, zeiden we, hier is Raketman, je broer. Let een beetje op hem, hij is nog klein en kwetsbaar. En o ja, hij blijft zo’n jaar of twintig.
En tegen Raketman zeiden we, hier is Vosje, een beetje een gekke jongen, maar wel lief. Luister maar naar hem, zo gauw je ons niet meer gelooft. Waarop Vosje een gek dansje inzette en zijn tong plagend uitstak naar Raketman, die vriendelijk terug lachte, alsof hij het allemaal begreep.
Maar zodra we onze rug keerden, tevreden over onze opvoedkundige aanpak, versomberde Vosje en weende Raketman, zonder dat we een verband tussen de twee fenomenen konden vaststellen. Dat wenen, tot daar aan toe, dat hoorde bij ons verwachtingspatroon, krampjes, reflux, groeisprongetjes, een baby heeft het druk.
Het somberen daarentegen, dat werd besmettelijk. Vosje hield er – af en toe, middenin de afdaling van een glijbaan bijvoorbeeld, of vlak voor het einde van een verhaal, mee op een lieve jongen te zijn. Dan zei hij gemene dingen, klakte onuitstaanbaar met zijn tong en gooide dingen kapot.
Hij was niet boos, beantwoordde hij onze frons, hield zielsveel van Raketman, duim omhoog, ik ga hem een knuffel geven, we hoefden niet aan te dringen. Hij schoof er zijn eten onaangeroerd voor opzij, waarop wij wel de stem verhieven. Boem! Paukeslag! Daar ligt alles plat!
We straften en zalfden, legden uit en legden op, niets drong door. Voortaan golden tussen hen de wetmatigheden van een gemeenschap, zeiden we, ze waren een wij, dat zagen wij zo duidelijk tussen de haren door die we ons uit het hoofd trokken, een echte wij, anders dan wij twee als ouders, een sterkere wij, dat gaven we ‘s nachts schoorvoetend toe, een nest wij, waarom was Vosje niet uitzinnig van vreugde?
Twee was net niet genoeg voor veel, misschien was het een zwakke wij, zelf heb ik meer broers, en we zuchtten bij de taak die ons mogelijks nog restte, want hoe meer hoe gelukkiger, dat had ik bij Bart Moeyaert gelezen.
Als het bijna te laat was, als ik bijna gestikt was, als ik het bijna in mijn broek deed van angst, kwamen mijn broers me redden van de duisternis. Ze stormden schreeuwend de kamer binnen, sprongen bovenop me, duwden en trokken aan elkaar en aan mij, tot ik als een baby uit een buik bij het hoofdeind tevoorschijn kwam en naar adem hapte.
’Hij leeft nog’, zei er dan altijd wel een broer, die daarmee verklaarde waarom ik van oor tot oor lachte.
Bart Moeyaert, Broere
Bij twee werkte dat allicht anders, hadden de oude Grieken met hun dualis nog gelijk, twee was zeker niet veel, nee, en hadden die Grieken ook niet een vreemde vorm ergens tussen passief en actief in, de medialis was dat, die gemaakt leek om de haat liefde verhouding tussen Vosje en zijn broer te beschrijven?
Tussen ons getob door viel het wenen van Raketman haast ongemerkt stil, en maakte plaats voor vrolijk baby gekir zodra de stem van Vosje door het huis schalde. Scabreuze liedjes, wat wil je na een weekje circuskamp, vol poep en pis, maar Vosje had weer plezier en vroeg om een extra portie spinazie.
Dat hij nu wel boos was, zei hij met de mond vol. We leunden achterover, klaar voor de volgende ronde. Op papa, preciseerde hij met de hand aan de wang tegen Raketman, jij staat hier buiten. Op jou ben ik niet boos.
We keken elkaar allemaal even aan, stopten de tijd, en denken nog steeds dat die knipoog naar niemand in het bijzonder en het universum in het algemeen, hem weer in gang zette.