15 vii 22
Quasi alleen op een Franse snelweg, net voor zonsondergang. Drie rijstroken zijn er, en voor mijn ogen krullen ze door elkaar heen. Waarom zouden ze ook niet? Links en rechts leven naast elkaar, de ene platgewalst door tientonners, de andere door luchtvoetige sportwagens, SUV’s en limousines. Ze zijn elkaar zo nabij, en toch zo verschillend. Verbonden te worden, het eenzaam bestaan verdicht, is dat niet ieders droom?
Ik hoor hun roep, en omdat het kan beweeg ik me soepel van rechts naar links, snijd door het midden. Ik naai de rijstroken aan elkaar, steeds sneller en sneller, en ze glimlachen tevreden naar me terug, elk wit streepje een tevreden plop in mijn oor.
Tot ze toeterend en knipperlichtend beginnen te roepen dat het genoeg geweest is, dat ze voldaan zijn.
Ik las een extra pauze in, naast de Lucky Luke tref ik in het tijdschriftenrek van de aire een reeks inleidingen tot de esoterie. Boekjes over chakra’s, meditatie, lichtwezens en oefeningen die goed zijn voor de rug – de verlichting die de mens nastreeft neemt vele vormen aan, en ik neem me voor het vastknopen van rijstroken daar aan toe te voegen.
Guru. Mijn roeping.
16 vii 22
De eerste avond van onze vakantie – we huren een chalet op een grote camping – loop ik samen met mijn zoon van zes naar de oceaan. Om goeiedag te zeggen.
De dag was bloedheet, en pas wanneer de zon bijna onder is, wordt de temperatuur draaglijk. Het is een flink eind wandelen, eerst door het pijnbomenbos (verderop staat het in brand), dan de duinen, en op de top daarvan: de zon op het water, een paar resterende badgasten als schimmen in tegenlicht. We ruiken de bomen en mijn zweet, horen de golven.
Het strand is vloedkort, en we rennen, tot onze voeten het water raken. Daar stopt de zesjarige, hij vertrouwt het niet helemaal. Natuurlijk is het vreemd, papa’s verlangen om op te gaan in het water, de hitte van de dag te blussen, all in.
Minstens tot aan je piemel in het water, daag ik hem uit. We zetten stapje voor stapje, hand in hand, en zo staan we, de jongen en de man, samen in de zee, te wachten op een hoge golf.
Er is geen foto van het moment, zout water prikt in zijn oog terwijl het moment wegspoelt als alle andere. Voor de zesjarige is het waarschijnlijk minder memorabel dan voor mij, ik schets de dagboeknotitie al in mijn hoofd nog voor de golf ons raakt.
Dat doet het moment geen recht, er is te veel van mij, en te weinig van de jongen, die straks op de terugweg zal vragen welk geluid de eekhoorn maakt, en of dat te horen is door de cicaden heen. Ik laat nog wel meer weg, zoals het meisje met een zonneslag dat in de EHBO post wordt verzorgd – we horen haar braken – de mensen op een laat surfboard.
Nee, deze tekst dient te gaan over een zoon en zijn vader, aan de rand van de oceaan op een oververhitte dag, en hoe bevrijdend het voelt om het niet vast te willen leggen zoals het was, maar zoals het kon zijn.
17 vii 22

18 vii 22
De ochtend na de foto word ik wakker met een oorprop. Rechts.
Wraak van de weggelaten eekhoorn, die nu Chipmunks gewijs in het andere oor kweelt.
Veel lauw water en het peertje van de plaatselijke infirmière later zoek ik het op. Eekhoorns grommen, jammeren en kakelen. En ze knabbelen.
20 vii 22
Claire-Louise Bennett zoekt in Checkout 19 regelmatig de troost van de zee en het strand, de zachtste en wreedste grens. Deze camping is, net als haar kuststad Brighton, een onsamenhangende bijeenkomst van mensen. Godinnen in oude campers komen om te surfen, anderen doen mee met de aquagym, maar de meesten hebben de oceaan simpelweg al te lang gemist.
Het boek van Bennett raakt me midscheeps. Heel herkenbaar is het nochtans niet: ik ben niet gezegend/vervloekt met de hoogsensitiviteit die ze beschrijft, de drang om te schrijven was nooit zo dwingend in mijn leven. En ik ben geen vrouw.
Maar ik herken het opgroeien met het gevoel anders te zijn, niet te passen in de wereld die wordt voorgekauwd, en ik verbaas me over de weg die ik heb afgelegd, hoe conformistisch mijn leven is uitgedraaid. Ja, er zijn wat haken en ogen, maar toch.
Twee kleine kinderen op latere leeftijd zijn zo’n haak, en de jongste – net twee – maakt deze vakantie kennis met de zee. Hij staat voor me, de voeten stevig geplant in het zand, de blik gericht op de aanrollende golven. Koppen, noemt hij ze, en dat is verbazingwekkend correct, voor hem is water toeba.
Nog een keer, zegt hij telkens het water langs zijn benen terug naar zee vloeit, tot zelfs de avondzon me verbrandt.
Voor een autobiografisch zelf met netjes geconstrueerde herinneringen is hij nog te jong, maar hier, zo weet ik, ontstaat een levenslang verlangen en de zoektocht naar de oorsprong daarvan.
Dat maakt niet uit, zal ik hem later proberen uit te leggen. Ooit kon je het, in de golven staan omwille van het licht, het gedruis, het gevoel van stromend water rond je benen, en nergens anders aan denken. Vooral niet denken. Alleen daar zijn, met iemand in je rug om je steunen. En nog een keer fluisteren.